De goddelijke stempel.
Ik heb altijd een haat-liefdeverhouding gehad met religie. Dat begon al op jonge leeftijd, waar ik als plechtige communicant verbaasd was over het feit dat een tekort aan stempeltjes gelijk kon staan aan een weigering tot de communie. Enige verduidelijking is hier wel op zijn plaats. Tijdens de maanden die voorafgingen aan ons vormsel, werden we verplicht om wekelijks de eucharistie bij te wonen. Als goede Christen van 11 hield ik dat twee weken vol, waarna ik de stempelkaart die als bewijs gold voor het bijwonen van de vieringen, volledig verwaarloosde. Een even devote leeftijdsgenoot wees me op mijn zondaarbestaan, wat me ten zeerste verbaasde: was ik dan werkelijk de enige die het hele duivelse spel van de catecheseproleten doorzag? Weken later deed ik dan toch die communie, omdat het zo hoorde.
We spoelen enkele jaren vooruit. Ik was zestien en verloochende alles wat wees op het bestaan van een hoger wezen of ideaal. Dit toch grote wanhoop van de leerkracht godsdienst die jammerde om het verloren zieltje dat zonder blikken of blozen het nihilsme, Nietzsche en – in mindere mate – Marx predikte. Haar pogingen tot dialoog werden teruggekaatst door een louter rationeel denkende puber die zijn hoop gelegd had bij de wetenschap. Hoe hard zou die snotaap opkijken wanneer hij de gedachtengang van zijn nu vijf jaar oudere evenbeeld kon lezen.
Vier uur ’s ochtends. De muezzin kweelt tot viermaal toe Allah Akhbar en maakt mij en mijn allerliefste wakker in ons Marokkaanse bed. Een uur later, nadat de devote moslim tijd heeft gehad voor de rituele reiniging, keert hij terug naar zijn torentje en kweelt verder. Het is moeilijk om nadien de slaap noch te vatten. Maar toch vervloek ik de man niet. In plaats daarvan voel ik enkel respect voor hem en de religie die hij predikt. De devotie die gelovigen, in dit geval moslims, steeds weer aan de dag leggen, wekken zelfs een gevoel van gemis bij me op. Maar de agnost in me verzet zich vooralsnog tegen het toelaten van een godswezen in mijn nu reeds complexe bestaan, al sluit ik dat in de toekomst niet meer uit.
Of hoe een mens in 12 jaar stevig van gedacht kan veranderen.
We spoelen enkele jaren vooruit. Ik was zestien en verloochende alles wat wees op het bestaan van een hoger wezen of ideaal. Dit toch grote wanhoop van de leerkracht godsdienst die jammerde om het verloren zieltje dat zonder blikken of blozen het nihilsme, Nietzsche en – in mindere mate – Marx predikte. Haar pogingen tot dialoog werden teruggekaatst door een louter rationeel denkende puber die zijn hoop gelegd had bij de wetenschap. Hoe hard zou die snotaap opkijken wanneer hij de gedachtengang van zijn nu vijf jaar oudere evenbeeld kon lezen.
Vier uur ’s ochtends. De muezzin kweelt tot viermaal toe Allah Akhbar en maakt mij en mijn allerliefste wakker in ons Marokkaanse bed. Een uur later, nadat de devote moslim tijd heeft gehad voor de rituele reiniging, keert hij terug naar zijn torentje en kweelt verder. Het is moeilijk om nadien de slaap noch te vatten. Maar toch vervloek ik de man niet. In plaats daarvan voel ik enkel respect voor hem en de religie die hij predikt. De devotie die gelovigen, in dit geval moslims, steeds weer aan de dag leggen, wekken zelfs een gevoel van gemis bij me op. Maar de agnost in me verzet zich vooralsnog tegen het toelaten van een godswezen in mijn nu reeds complexe bestaan, al sluit ik dat in de toekomst niet meer uit.
Of hoe een mens in 12 jaar stevig van gedacht kan veranderen.
Je eerste deel van je verhaal doet me denken aan mijn jeugdjaren. Als zoon van een onderwijzer in een kleine (katholieke) dorpsschool was het mijn plicht om elke dag naar de mis te gaan. Per mis kreeg ik een rood kaartje. Op het einde van het jaar kreeg degene met het meeste kaartjes een prijs. En zo prijkt er nu nog altijd een catechismus in mijn boekenrek!
» Een reactie posten